Woordontleding (soorten woorden)

Wat is de aard ('soort') van de onderstreepte woorden?

  1. Ik reken erop dat hij komt (voornaamwoordelijk bijw. / voorzetsel).
  2. -Hallo! Met Karel? -Daar spreek je mee (voorzetsel / (deel van) bijwoord).
  3. Hij ligt in bed, want hij is ziek (nevenschikkend voegwoord / onderschikkend voegwoord).
  4. Ik wacht tot hij terugkomt (voorzetsel / voegwoord).
  5. Ik wacht tot zijn terugkomst (voorzetsel / voegwoord).
  6. Waarom doe je dat? (vragend bijwoord / vragend voornaamwoord)
  7. Ik weet niet waar hij woont (vragend bijwoord / vragend voegwoord).
  8. Dat is het land waar wij geboren zijn (vragend bijwoord / betrekkelijk bijw.).
  9. Hoe doe je dat? (vragend bijwoord / vragend voornaamwoord).
  10. Hij liep in de richting van het station (voorzetsel(uitdrukking) / voegwoord(elijke uitdrukking)).
  11. Hij liep richting station (voorzetsel / zelfstandig naamwoord).
  12. Ze heeft organisatietalent; bovendien speelt ze uitstekend piano (nevenschikkend voegw. / bijwoord).
  13. Het bericht dat het zou gaan sneeuwen leidde tot files (betrekkelijk vnw. / voegwoord).
  14. Het bericht dat op de radio was leidde tot files (betrekkelijk vnw. / voegwoord).
  15. Ze is knap; bovendien, ze speelt uitstekend piano (cf. 12) (nevenschikkend voegw. / bijwoord).
  16. Ik wil dansen (zelfstandig werkw. / modaal hulpwerkwoord).
  17. Hij doet niets (bijwoord / onbepaald voornaamwoord).
  18. Hij doet het niet (bijwoord / onbepaald voornaamwoord).
  19. Daar loopt hij ('puur' bijwoord / voornaamw. / voornaamw. bijw.).
  20. Er waren behalve mij nóg 10 mensen hun spullen kwijt (voegwoord / voorzetsel).
  21. Iedereen ging weg, behalve ik (voegwoord / voorzetsel).
  22. 'Ik' verwijst naar de spreker (persoonlijk vnw. / zelfstandig nw.).
Unless otherwise stated, the content of this page is licensed under Creative Commons Attribution-Share Alike 2.5 License.